X heeft op 31 december 2012 een BV opgericht. Op dezelfde dag heeft hij € 1,5 mln gestort van zijn bankrekening op een derdenrekening van de notaris onder vermelding ‘agiostorting’. Dit geldbedrag heeft de notaris 3 weken later overgeboekt naar de bankrekening van de BV. Verder heeft X op 28 december 2012 een schriftelijke overeenkomst gesloten met de BV (in oprichting) op grond waarvan X zijn percelen landbouwgrond verhuurt aan de BV.
Thans is voor de Rechtbank onder meer in geschil of het geld en de grond op 1 januari 2013 bij X behoren tot de heffingsgrondslag van box 3. De inspecteur beroept zich op fraus legis.
De Rechtbank stelt voorop dat een belastingplichtige in beginsel vrij is, ter bereiking van een op zichzelf reëel en zakelijk doel, een weg te bewandelen die voor hem fiscaal het minst belastend is. De grens van die vrijheid wordt echter overschreden indien met het oogmerk van belastingverijdeling een weg wordt gekozen die als kunstmatig en van elk reëel belang ontbloot moet worden aangemerkt en die ertoe leidt dat wordt gehandeld in strijd met doel en strekking van de wet. Volgens de Rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat X in strijd heeft gehandeld met doel en strekking van de Wet IB 2001. Het enkele feit dat de oprichting van de BV en de storting op de dag vóór de peildatum van 1 januari hebben plaatsgevonden, kan aan dit oordeel niet afdoen. De wetgever heeft voor een systeem gekozen waarbij ten aanzien van een individuele belastingplichtige de rendementsgrondslag in box 3 aan het begin van het kalenderjaar bepalend is voor de berekening van de inkomsten uit sparen en beleggen en daarbij heeft de wetgever welbewust afgezien van een nadere verfijning op grond van het moment van verkrijgen dan wel verlies van bezittingen. Het is inherent aan dit systeem dat dit incidenteel een voordeel (of nadeel) kan opleveren voor een belastingplichtige. De Rechtbank merkt daarbij op dat de wetgever door middel van artikel 2.14 lid 3 Wet IB heeft voorzien in een bepaling om belastingontwijking te voorkomen voor de situatie waarin sprake is van een tijdelijke overheveling van vermogensbestanddelen rond de peildatum. Dat in deze zaak sprake is van een tijdelijke overheveling is gesteld noch gebleken. De Rechtbank concludeert dat geen sprake is van fraus legis. Voor dat geval is niet (meer) in geschil dat het bedrag van € 1,5 mln niet tot box 3 kan worden gerekend.
Ten aanzien van de landbouwgrond bestrijdt de inspecteur dat op 1 januari 2013 sprake is van een terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001 omdat de grond op dat moment niet feitelijk aan de BV ter beschikking stond, maar de Rechtbank verwerpt dit betoog onder verwijzing naar HR 22 januari 2010 (FBN 2010, nr 14). Verder is de Rechtbank van oordeel dat het beroep op fraus legis faalt. In aanmerking genomen dat de grond niet slechts tijdelijk ter beschikking is gesteld aan de BV en door de BV in gebruik is genomen, kan niet worden gezegd dat X in strijd heeft gehandeld met doel en strekking van de Wet IB. Het enkele feit dat de terbeschikkingstelling heeft plaatsgevonden nét voor de peildatum is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat de aanvang van de terbeschikkingstelling hier is gelegen vóór 1 januari 2013 en de grond niet tot de heffingsgrondslag van box 3 behoort. Rb. Zeeland-West-Brabant 6 september 2017, nr BRE 16/2502 (RBZWB:2017:5809)
Bron Notamail 29 september 2017